Vermoedelijk zijn er rond het jaar 1300, Joden naar de Noordelijke Nederlanden gekomen. In 1215 bij het vierde concilie van Lateranen werd bepaald, dat Joden alleen nog maar in getto’s (afgesloten stadsdelen) mochten wonen. En dat zij verplicht waren een duidelijk Jodenteken te dragen. Doorgaans een gele lap of een rood/gele hoed. Bij dat concilie was ook bepaald dat de Joden geen beroepen mochten uitoefenen die ook door christenen werden uitgeoefend.
Tijdens de kruistochten van 1095, 1146 en 1148 werden vooral in Duitsland Joden hevig vervolgd. In die jaren werden zij ook uitgewezen uit Engeland en Frankrijk. Aannemelijk is dat zij toen hun toevlucht zochten in de aangrenzende landen, zoals de Nederlanden.
Bekend is dat vanaf de veertiende eeuw rondtrekkende Joodse handelslieden vanuit Duitsland regelmatig in Oost-Nederland kwamen. Ook in Deventer, waar in de dertiende en veertiende eeuw jaarmarkten werden gehouden, kwamen ze veel, hoewel het hen, zoals in veel steden, verboden was binnen de stadsmuren te wonen. Ze verkochten vaak zuidvruchten en ze handelden in lompen en oud-ijzer. Omdat de meeste Joden konden lezen en schrijven waren ze ook zeer geschikt om geldzaken te behartigen, iets, dat de meeste christenen op religieuze gronden verboden was. Het ging dan in het bijzonder om het uitlenen van geld tegen rente.
Tussen 1347 en 1350 woedde er een zware pestepidemie in Europa, die uiteindelijk bijna de helft van de bewoners doodde. Er werden op veel plaatsen in Europa Joden vermoord, omdat zij er van werden beschuldigd de oorzaak te zijn van deze pestepidemie. Een “Memorbuch” uit 1349 noemt Deventer als één van de plaatsen waar de Joodse gemeente tijdens de Zwarte Dood werd verwoest. Rondtrekkende flagellanten (geselbroeders) waren hiervoor verantwoordelijk.
Doordat Joden in die tijd hygiënischer leefden dan de meeste andere mensen, o.a. door de strenge spijswetten, stierven er naar verhouding minder Joden aan de pest. Dat is één van de verklaringen voor het leggen van de schuld voor de pestepidemie bij de Joden.
Na een paar jaar vestigden zich weer enkele Joden in de stad. In de Cameraarsrekeningen van Deventer – de stadsrekeningen – staan kort na 1350 enkele vermeldingen van Joden binnen de stad. In de Deventer annalen is in 1372 sprake van een Jood, die een stuk grond pachtte in de buurtschap Frieswijk. Toch duurde het nog enkele eeuwen voordat een vaste joodse gemeenschap kon ontstaan.
In september 1451 bezocht een pauselijke legaat Arnhem, Deventer en Zwolle. In Arnhem hield hij een boze preek tegen de Joden, hun woekersysteem en hun vrije omgang met christenen. In Deventer en Zwolle zweeg hij daarover, hetgeen doet vermoeden dat in die steden op dat moment al geen Joden meer woonden en werkten, want slechts enkelen overleefden de moordpartijen. Wel zien we een paar jaar later de bijnaam “de Joden” opnieuw opduiken in de Deventer geschiedenis. Rond 1545 blijkt uit een verzoekschrift van de Gilden in Deventer dat er nog steeds (of weer opnieuw) Joden zijn, die echter in toenemende mate van reguliere beroepen worden uitgesloten. Alleen een bescheiden handel in “appelen van orangien ende cytroenen” blijft hen over plus de handel in geld, tegen rente. Verzoeken om zich in Deventer te mogen vestigen worden afgewezen.
De regels voor de Joden verschilden van stad tot stad. Zo blijkt dat Zwolle al sinds 1625 Joden toestond binnen haar stadsmuren te wonen. Tot 1796 bleef het voor Joden moeilijk een bestaan in en bij Deventer op te bouwen. De christenen waren bang voor de godsdienst der Joden, kooplieden vreesden voor hun nering en zo zag men steeds redenen om “die van de joodse natie” uit de stad te weren. Wonen binnen de veilige stadsmuren van Deventer bleef, ondanks regelmatige verzoeken daartoe onmogelijk. Tot dat jaar mochten Joden wel overdag handel drijven in de stad, maar er niet wonen.
Pas in 1796 werd door de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek besloten de Joden voor de wet gelijk te stellen met andere burgers. Dat was één van de consequenties van de Franse revolutie, die “vrijheid, gelijkheid en broederschap” in haar vaandel had. Een zekere Jacob Mozes en zijn drie zonen verzochten het stadsbestuur meteen om zich in de stad te mogen vestigen, hetgeen werd toegestaan. In 1797 werd de eerste Joodse Gemeente gevestigd, in het joodse jaar 5558. In 1798 kocht deze gemeente een huis aan de Brink, op de hoek van de Golstraat, waarin diensten werden gehouden. Korte tijd later werd aan de Roggestraat begonnen met de bouw van de eerste echte synagoge, die in 1809 werd ingewijd. In dit gebouw is nu het Etty Hillesum Centrum gevestigd.
In 1811 waren er in Deventer twintig joodse families, die tezamen uit 165 zielen bestonden. Twaalf gezinshoofden waren werkzaam in de handel, drie waren zowel handelaar als “industrieel” en vijf waren vleeshouwer. Niet minder dan acht gezinshoofden hielden zich daarnaast bezig met de verkoop van loterijbriefjes.
Gedurende de negentiende eeuw groeide de gemeente uit tot ruim 500 Joden; Deventer telde aan het eind van de negentiende eeuw meer dan 25.000 inwoners. Het merendeel der Joodse burgers leed in deze tijd grote armoede. Aangezien de armenzorg een taak voor de Joodse gemeenschap zelf was, leidde dit tot veel problemen. In 1901 waren 144 van de 527 gemeenteleden aangewezen op steun. Een aantal jaren in de tweede helft van de 19de eeuw was de joodse gemeente ook door interne twisten verdeeld. Eind 1868 leidde dit zelfs tot het opstappen van dertig gemeenteleden en de oprichting van de “Nieuwe Israëlitische Gemeente”, die een eigen synagoge inwijdde op de hoek van de Zwolschestraat (nu T.G.Gibsonstraat) en de Graaf van Burenstraat. In 1883 werden de strijdende partijen herenigd. De oude synagoge in de Roggestraat was nu te klein geworden en er werd een nieuwe synagoge gebouwd aan de Golstraat.
Er bestond een bloeiend verenigingsleven. Naast de gebruikelijke genootschappen voor begrafenissen en Torastudie, voor decoratie van de synagoge en het onderhoud van de rituele voorwerpen, het armbestuur en donaties voor Palestina, was er ook een Joodse Toneelvereniging en een letterkundige vereniging. Er was een kerkelijk zangkoor met de oer-Nederlandse naam: Oefening Baart Kunst.
Geleidelijk aan ging het Deventer economisch beter, vooral door de groeiende industrialisatie in de loop van de negentiende eeuw. Ook de joodse Deventenaren deelden hierin. Zij vormden een heel eigen en belangrijk element in de Deventer samenleving, soms daarin opgaand, soms daarin geïntegreerd, maar hun eigen karakter behoudend en soms geheel in hun eigen wereld voortlevend. Zo was Seligman Susan (1813-1880), leraar aan de HBS te Deventer, van 1862 tot 1872 voorzittend meester van de vrijmetselaarsloge Le Préjugé Vaincu. Later, van 1934-1937 was Herman Gelder (1879-1949), die van 1907 tot 1949 voorzitter van de Joodse Gemeente Deventer was, voorzitter van de Deventer loge ‘Veritas’ van de Odd Fellows.
Bernard Spanier (1882-1951), die net als zijn broer Heinrich (1879-1944) een modezaak had, was een aantal jaren voorzitter van de VVV. Han Hollander (1886-1943), Moos Polak (1884-1943) en Jaap Ehrenreich (1896-1945) waren voor de oorlog bestuursleden van Go Ahead, de Deventer voetbalclub. Ook in de eerste decennia van de twintigste eeuw is de joodse gemeenschap veelkleurig in alle opzichten. Sommigen, zoals dr.L.Hillesum (1880-1943), rector van het Stedelijk Gymnasium, en een aantal welgestelde winkeliers, maakten een geïntegreerd deel uit van de Deventer samenleving, anderen zoals “Goedkope Sam” (Sam Noach, 1882-1942) en Moos Noach (1864-1938) van “de Sajetbaal”, bleven toch buitenstaanders, maar gaven wel kleur aan het stedelijke leven. Naast de religieuze en culturele organisaties ontstonden verschillende zionistische verenigingen.
Nationaal en internationaal bekend was de Vereniging tot Vakopleiding van Palestina-Pioniers, kortweg “de Deventer Vereeniging” geheten. De spil van deze vereniging waren Ru Cohen (1889-1945)en zijn vrouw Eva Köningsberger (1891-1944). De Deventer Vereniging was opgericht in 1918 met als doel pioniers op te leiden voor de landbouw in Palestina door hen stage te laten lopen bij boerenbedrijven in de omgeving van Deventer. Later, onder invloed van de toestroom van Duitse vluchtelingen sedert 1933, werd ook de opleiding in verschillende ambachten mogelijk.
Ook Ru’s broer Chi (Isidoor, 1884 – 1944) was actief zionist. Hij stond aan het hoofd van het Palestina-ressort te Rotterdam. De activiteiten van de gebroeders Cohen waren begonnen met het bieden van hulp aan vluchtelingen uit Oost-Europa, in het bijzonder uit Rusland. De oudste broer David schrijft in zijn memoires over zijn betrokkenheid bij een in 1903 opgerichte “Transmigrantenvereniging”, die tot doel had om in samenwerking met andere organisaties in Duitsland en Nederland Joodse ‘landverhuizers’ op te vangen als hun de toegang tot Nederland werd geweigerd wegens gemis aan voldoende papieren en scheepsbiljetten en om door onderhandelingen met de Nederlandse autoriteiten te voorkomen dat zij werden teruggezonden naar Duitsland of verder naar het oosten (David Cohen in Zwervend en Dolend, p.9). Eerder al waren de gebroeders Cohen en enkele vrienden, waaronder Henri Gelder, begonnen Joodse emigranten op het station in Deventer wat troost te bieden door hen thee of water mee te geven en een woord met hen te spreken. Op het station in Deventer stopten in die tijd de treinen die uit Midden- en Oost-Europa op weg waren naar Rotterdam en Amsterdam richting Engeland en VS. Aan de trein van 16.45 uur was een wagon met vaak joodse emigranten op de vlucht na de Russische pogroms van begin 1900 aangehaakt. Daar ligt het beginpunt van David Cohens betrokkenheid bij Joodse vluchtelingen. Er waren ook Transmigranten- of Grensverenigingen in Zevenaar en Oldenzaal, beide grensplaatsen .
In 1907 werd in Deventer een afdeling van de Nederlandse Zionistenbond opgericht. Ook hierin speelden leden van de familie Cohen een belangrijke rol. David, de oudste broer, (1882-1967), werd vooral bekend door zijn voorzitterschap van de Joodse Raad van 1941-1943, een organisatie die een omstreden rol heeft gespeeld in de vervolging van de Joden. David Cohen was classicus. Van 1910 -1926 was hij leraar oude talen in Den Haag. Vanaf 1924 was hij hoogleraar oude talen (Leiden) en later oude geschiedenis (Amsterdam). Hij bekleedde vele bestuursfuncties in joods Nederland en was een vooraanstaand zionist. Hij maakte zich vanaf 1933 sterk voor de behartiging van de belangen van joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk als voorzitter van Joods Vluchtelingencomité.
Niet-joodse Deventenaren waren op verschillende manieren deel van dit Joodse leven. Zo was het gezin van de conciërge van de grote synagoge (de familie De Vries) niet Joods, en leverde de winkel van Slot-Kleverkamp uit de Lange Bisschopstraat kosjere artikelen in het bijzonder voor Pesach. Zoals veel joden, verkocht ook de voorzanger van de grote sjoel, Uriel Moskovits, vóór Pesach zijn kast met niet kosjere inhoud (chameets) aan de heer Slot, om deze na Pesach weer terug te kopen. Op Pesach mogen Joden geen chameets (gezuurd/gerezen voedsel) in hun bezit hebben.
In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog waren veel zaken in Deventer in Joodse handen, vooral op het gebied van de textiel, maar ook verschillende (vaak kosjere) slagerijen en bakkerijen werden door Joden gedreven. Daarnaast handelden enkele families in lompen, vellen en oud-ijzer. Vanaf juni 1940 werden Joden in Deventer, net als in de rest van Nederland, stap voor stap geïsoleerd, vervolgd en tenslotte verdreven en vermoord. In 1942 telde de Joodse Gemeente van Deventer 492 leden; volgens de maatstaven van de nationaal-socialistische bezetter werden ook mensen die geen lid meer waren van een joods kerkgenootschap, maar wel tenminste twee Joodse grootouders hadden tot de Joden gerekend. In augustus 1942 leefden in Deventer ongeveer 80 Joodse vluchtelingen, hoofdzakelijk uit Duitsland. In het politiearchief bevindt zich een lijst met Joden die in het bevolkingsregister van Deventer waren ingeschreven (omstreeks eind augustus 1942). Hierop staan 590 Joden genoemd. 401 Joodse Deventenaren kwamen om. De teruggekeerden hebben aanvankelijk nog sjoel gehouden in de het Gemeentelokaal naast de vernielde synagoge in de Golstraat. Deze werd snel gerestaureerd en op 8 juni 1947 weer in gebruik genomen. Toch moest al in 1951 worden besloten de synagoge met bijgebouwen en de joodse school aan de Roggestraat te verkopen. Een herenhuis in de Lange Bisschopsstraat diende vanaf 1952 als synagoge.
Een aantal actieve leden van de joodse gemeente emigreerde naar Israël. Anderen vertrokken naar Amsterdam, of naar elders. Vanaf 1984 is de joodse gemeente van Deventer opgegaan in een samenwerkingsverband met Zutphen en Apeldoorn.
In Deventer woonden nog enkele joden, en was er – afgezien van huiselijke bijeenkomsten en bijeenkomsten in het Etty Hillesum Centrum – nauwelijks joods leven meer, totdat in 2010 de joodse gemeente Beth Shoshanna werd opgericht. Beth Shoshanna huurt de synagoge in de Golstraat voor haar diensten. In 2015 is Beth Shoshanna een Masorti gemeente geworden, en behoort daarmee nu tot een wereldwijde stroming voor traditioneel/conservatief jodendom. Dankzij Beth Shoshanna is Joods leven in Deventer weer mogelijk en zichtbaar; zo zorgt zij al een paar jaar voor een openbare Chanoekaviering bij de Waag op de Brink.
Deventer joodse families waren:
Van Aalbergen, Adelaar, Beem, Behr, Benninga, Berg, Bos, Brom(m)et, Cohen, Colthof, Van Creveld, Ehrenreich, Eisman, Elte, Van Engel, Van Esso, Fortuin, Frank, Frankfort, (Van) Gelder(deren), Godschalk, Gompers, Gosschalk, Goudsmit, De Haas, Hartz, Heilbron, Hillesum, Hollander, Jacobs, Kei(j)zer, Koppels, De Lange, De Leeuw, Lezer, Lievendag, Lindeman, Mesritz, Meyer, Mol, Mosbacher, Muller, Nihom, Nijstad, Noach, Oppenheim, Pinto, Polak, Prins, Van Raalte, Roeper, Roos, Salomons, Samuel, Van Son, Spanier, Van Spiegel, Susan, Turksma, Urbach, Visser, Vomberg, Vos, De Vries, Weinberg, De Wied, Wolf(f), Zendijk, Zilversmit, Zwartz.
Bron: “Het verstoorde leven, een wandeling langs plaatsen die herinneren aan het leven en werken van joden in Deventer”. Geschreven door Manja Pach en Lex Rutgers, 2006.